Toen ik vijfendertig werd, een flinke tijd geleden al dus, bevond ik
mij in de toen nog onbesproken Oude Brouwerij in Viersel, het mekka van de volgelingen van groene pater
Luc Versteylen. Ik was er al een zestal keer eerder geweest,
en op de eerste keer na was het ene bezoek me al zwaarder gevallen dan het
andere. Ik slaagde er maar niet in om van ‘bezoeker’ te transformeren in
‘bewoner’, om het met de wonderwoorden van Luc te zeggen. Het ging er daar te
vrij, te onbevangen, te gedurfd aan toe. Het trok me aan en schrok me af tegelijk.
Mijn autistische verlangen naar structuur, regelmaat en voorspelbaarheid stond
haaks op de uitdaging om je over te geven aan de schoonheid en
onvoorspelbaarheid van het hier en nu en van de personen die toevallig ook in
de Brouwerij aanwezig waren, en die je waarschijnlijk haast allemaal nooit
eerder in je leven had ontmoet.
Maar het
verblijf van mijn vijfendertigste verjaardag verliep anders. Het was een verblijf als in
een mooi verhaal, alleen was dit geen verhaal, het was bloedecht, zo echt als
het groen van het malse gras in de tuin en het heldere blauw van de warme augustushemel.
Ofschoon het volop zomervakantie was, werd de Oude Brouwerij tijdens mijn drie dagen
durende verblijf wonderlijk genoeg niet overspoeld door grote horden jongeren
en gelukzoekers allerhande, maar verbleven er toen slechts zeven andere
bezoekers, pardon ‘bewoners’. (Luc en diens vriendin Mieke niet meegerekend, zij
overnachtten nooit in de Brouwerij, maar keerden steevast terug naar Borgerhout). En geloof het of niet, maar die bewoners waren alle zeven jonge
vrouwen, of liever, pas de schoolkleren ontgroeide meisjes. Ze waren amper
twintig jaar oud. Ze hoorden niet samen, want ze waren allen apart hierheen gekomen.
(Precies zoals Luc het iedereen steeds op het hart drukte). Slapen deden zij in
het speciaal voor hen bestemde vertrek, terwijl ik moederziel alleen sliep
in de zolderkamer voorbehouden voor de jongens. Want wat het wassen en slapen betrof
ging het er in de Oude Brouwerij even zedig aan toe als in het onderwijs van de
jaren zestig en zeventig: een aparte school voor elk van de beide geslachten. Op
andere plaatsen en andere momenten van de dag verliep het leven in de Brouwerij
dikwijls allesbehalve preuts – maar dat is stof voor het tweede verhaal, dat hierna volgt. Laten we het nog even leuk houden.
Iemands verjaardag ging in de Oude Brouwerij nooit
onopgemerkt voorbij. Steevast werd de jarige in de bloemetjes gezet. Er werd
voor hem of haar gedanst en gezongen, waarbij alle bewoners in de feestelijkheden
werden betrokken. Net zoals je de Brouwerij ook nooit onopgemerkt verliet: zelfs
al had je er maar één keer overnacht (wat eerder zeldzaam was, de vaste maat
was twee overnachtingen), altijd werd je door een groepje bewoners met bloemen naar
de nabij gelegen bushalte begeleid en er uitbundig uitgewuifd.
Mijn verjaardag viel op de tweede dag van mijn verblijf. Luc
maakte mij duidelijk dat dit geen gewone verjaardag was. Vijfendertig was immers
een veelvoud van zeven, en elk zevende jaar van je bestaan was een ingrijpende
gebeurtenis. Al je lichaamscellen vernieuwden zich dan, en niet zelden
ondergingen je persoon en daardoor ook je bestaan een heuse metamorfose. Luc en
de zeven maagden legden voor de viering van deze verjaardag dan ook een
bijzondere ijver aan de dag. Het moest voor mij een onvergetelijke gebeurtenis
worden.
Ik was die dag vrijgesteld van alle taken; op je
verjaardag mocht je je handen niet bevuilen aan afwassen, koken, poetsen of de houtkachel aansteken. Ik
mocht helemaal achter in de tuin gaan wandelen, of in het zonnetje gaan liggen,
of in het bakhuis gaan zitten schrijven, wat ik maar wou. Ik mocht alleen niet
komen in het gedeelte van de tuin dat zich het dichtst bij de eetplaats en de keuken bevond. Ik mocht zelfs niet binnen gehoorsafstand komen van het
giechelende grut. En stiekem kijken mocht ik al helemaal niet, dat spreekt. Je
zou zowaar gaan denken dat ze daar mijn eigen ontmaagding aan het bekokstoven
waren!
Om drie uur
’s middags sloeg het uur U en mocht ik eindelijk uit mijn schuilplaats tevoorschijn
komen. Ik kreeg een blinddoek om en werd voorzichtig naar het midden van de
tuin geleid onder gegiechel, gelach en allerlei toespelingen waarvan de clou mij
ontging. Allemaal bedoeld om mij op te hitsen en mijn geduld nog meer op de
proef te stellen. Eindelijk werd mijn blinddoek losgemaakt en mocht ik de ogen
openen. Ik bevond mij pal onder de enige, bovenmaatse trompetboom die de tuin
rijk was. En voor mijn neus, heerlijk in de schaduw van die boom, een badkuip,
tot de rand toe gevuld met water en bloemen in alle kleuren van de regenboog.
Het moest de meisjes een bovenmenselijke inspanning gekost hebben om die immens
zware kuip hierheen te sleuren. Als dat geen liefdesverklaring was! De
bedoeling was duidelijk: ik moest in het bad plaatsnemen en er mij minstens
gedurende het komende uur de geneugten laten welgevallen van het hete water en
de om mij heen drijvende bloemen, en dat in het decor van een uitzinnig zomers bloeiende tuin! Het paradijs van Eden kon er niet aan tippen!
Het bracht
mijn fantasie op hol: zouden die zeven meisjes zich, net als ik, nu gaan
ontkleden en mee met mij in bad klimmen? Of toch minstens, alleen gekleed
in het licht van de zon, mij van kop tot teen wassen en strelen en met kusjes
overdekken? Het was de enige schaduw die over dit voor de rest paradijselijke
gebeuren viel: na me bij mijn verjaardagsgeschenk gebracht te hebben, trokken
de jonge vrouwen zich discreet terug zodat ik mij, alleen in mijn eigen
gezelschap, kon ontkleden en in het water begeven. Dat was overigens zo heet
gestookt, dat ik er de eerste tien minuten zelfs mijn hand niet in kon steken
en dus poedelnaakt rond het bad moest blijven dralen tot het water onder de
hete augustuszon toch een ietwat draaglijke temperatuur had bereikt. En daarna
was het onvervalst genieten geblazen!
Ik weet niet
meer hoe die dag verder is afgelopen. Ik blijf de zoete herinnering bewaren aan
de welwillende koestering door zeven maagden, die die dag op mijn weg gekomen
zijn alsof zij door God zelf gezonden waren. In mijn herinnering zijn zij nog
veel mooier dan ze in werkelijkheid allicht geweest zijn. Dat het zo moge
blijven! En hoe jammer, dat een mens maar één keer vijfendertig jaar wordt! …
... Op een andere keer, de keer dat ik de Oude Brouwerij voor het laatst bezocht, ging het er veel minder leuk aan toe. Er kwam die ochtend een jonge man de poort van de Brouwerij
binnengewandeld. We waren op dat ogenblik met een tiental ‘bewoners’ aanwezig.
Luc Versteylen en zijn vriendin Mieke waren er niet; ze waren “thuis”, dat wil
zeggen in Borgerhout. We verwelkomden de jongeman, die er heel gewoon uitzag.
Hij bekende dat hij nog nooit eerder in de Brouwerij was geweest, maar wel al veel erover had horen vertellen en daarom de plek graag zelf eens had willen bezoeken. Er was onder ons niemand met enige gedegen Viersel-ervaring op de teller. Van
de “zes, zeven… “ (een geijkte term om de door de wol geverfde bewoners aan te
duiden die het reilen en zeilen van de Brouwerij grondig kenden) was er die
dag helaas niemand aanwezig. We voeren dus op ons eigen wankele, onzekere kompas en
probeerden de jonge bezoeker op te vangen zoals we dachten dat we dat behoorden te doen. We stelden hem voor om eerst maar eens wat rond te wandelen en de sfeer
op te snuiven. Over een half uurtje zouden we op het erf terug samenkomen om te
polsen naar zijn eerste indrukken en om desgevallend verdere, praktische uitleg te
geven over de huisregels.
Terwijl wij allen terugkeerden naar de taak die we een kwartiertje eerder hadden onderbroken, wandelde de jongen de tuin in. Een half uur later kwamen we terug samen op het erf,
benieuwd naar de eerste indrukken van onze bezoeker. Hij was er niet, maar wel troffen
we één van ons aan, een jong meisje dat pas voor het eerst in de Oude Brouwerij aanwezig was. Er was duidelijk iets mis met haar. Ze stond er bleek en aangeslagen bij,
trillend op haar benen. We drongen aan om te weten wat er haperde. Voelde ze
zich niet lekker? Moest ze niet even gaan rusten? Was ze verdrietig over iets?
Zij schudde steeds maar van ‘neen’, niet in staat om een woord uit te brengen. Pas
na een minuut of zeven, acht, toen het meisje begreep dat we haar niet gerust
zouden laten, kwam het er haperend en stotterend uit: die bezoeker, die vreemde
jongen, had haar achteraan in de tuin, onttrokken aan het oog van de anderen,
‘aangeraakt’ op een plaats die zij niet wilde en op een manier die zij allesbehalve fijn had gevonden. Gebruik makend van haar eigen onwetendheid
inzake de gebruiken van de Brouwerijbewoners, had de jongeman haar op het hart
gedrukt dat dergelijke handelingen hier heel ‘gewoon’ waren en dat het de
bedoeling was dat je dat onbekommerd aan je liet gebeuren. Ja, je moest er
zelfs van leren genieten. Daarvoor bestond dit huis er juist! Het meisje keek
ons met vragende ogen aan: was dat inderdaad zo? Konden wij dat bevestigen? Wij
waren allen hevig geschrokken en wisten niet hoe lucht te geven aan onze
ontzetting. Om ter hardst zeiden wij dat dit helemaal niet zo was, en dat
die jongen iets heel fouts had gedaan. Het kwam er nu op aan, die persoon snel te
vinden! Was hij er misschien stiekem al vandoor gegaan? Maar nee, stel je voor, daar kwam
hij doodgemoedereerd uit de tuin aangewandeld! We riepen hem bij ons in de
kring om hem te confronteren met zijn daden en met zijn jonge slachtoffer.
Maar o wee,
nu pas voelden wij heel scherp onze onervarenheid. Want welk gesprek hoorden wij,
op deze speciale plek die de Oude Brouwerij toch wel was, nu te voeren met die
man? Veel later pas – jaren later, toen ik zelf een begin van volwassenheid
begon te bereiken – besefte ik, terugdenkend aan wat er toen is gebeurd, dat
de enige juiste reactie zou zijn geweest het lijfelijk in bedwang houden van de man en
het onmiddellijk oproepen van de politie en de hulpdiensten. Maar niemand van
ons die daar op dat ogenblik aan dacht, bedwelmd als wij allen waren door de
sfeer van lief-en-gastvrij-zijn-voor-elkaar, die als hoogste gebod gold in de
Brouwerij. Je moest haast een moord hebben begaan voordat iemand zich vragen
begon te stellen bij je gedrag. De experimenteerdrift moest zich ongebreideld
kunnen laten gelden, zolang de afspraken maar door alle aanwezige bewoners
gedragen werden.
Wij toonden
ons mild voor onze bezoeker, laf en veel te mild. Geen van ons durfde het aan om hem hard aan te pakken.
De meest stoutmoedige onder ons bracht hem voorzichtig aan het verstand dat wat hij gedaan
had toch echt niet kon, zelfs niet in het vrije, vrolijke ‘Viersel’. Dat hij, gezien
de staat van verwarring waarin hij het meisje heel zichtbaar had gebracht, nu
niet langer meer kon blijven en derhalve dringend verzocht werd om de Oude
Brouwerij, althans voor deze keer, onmiddellijk te verlaten. Een verzoek
waaraan hij overigens onmiddellijk gevolg gaf, blij wellicht van er deze keer zo
goedkoop vanaf te zijn gekomen.
Het meisje
van haar kant, zelf pas aangekomen de dag voordien, besloot dat zij nu wel
genoeg Viersel-ervaring had opgedaan voor de rest van haar leven, raapte onmiddellijk haar bagage bijeen en vertrok als de bliksem.
En ik, ik was mijn
naïviteit omtrent ‘Viersel’ voorgoed kwijt en keerde na dit bezoek nooit meer terug. Het was het einde van mijn geschiedenis met de Oude Brouwerij.
Of nee, toch niet helemaal. Toen enkele jaren geleden de nu ouder en wijzer
geworden getuigen zich bij bosjes meldden om aan al wie het horen wilde te vertellen wat ook zij in de
Brouwerij aan engs hadden beleefd, heb ik het hierboven beschreven verhaal
toegevoegd aan hun getuigenissen. Ik kreeg van hen een warme, zeer begripvolle brief
terug. Toen pas had ik het gevoel, eindelijk met die doldrieste,
aartsgevaarlijke levensdroom van Luc Versteylen te hebben afgerekend.
Etienne
Eertmans
6-10 april 2016
Geen opmerkingen:
Een reactie posten