maandag 27 juni 2016

Zo werkt het niet

“Jezus zond boden voor zich uit, maar toen die in een Samaritaans dorp kwamen om zijn verblijf te regelen, wilde men hem niet ontvangen, omdat zijn reisdoel Jeruzalem was.

Toen de leerlingen Jakobus en Johannes dat hoorden, zeiden ze: ‘Heer, zullen we zeggen dat er vuur uit de hemel moet neerdalen om hen te vernietigen?’

Maar hij keerde zich om en wees hen terecht.”

(Lukas 9,52-55)

Ik krijg een verschrikkelijk déjà-vu gevoel bij deze tekst. (Gisteren voorgelezen in de zondagsliturgie). Het Midden Oosten-conflict begon niet in 1947, toen de Verenigde Naties beslisten dat de Palestijnen grondgebied moesten afstaan om op de vrijgekomen plek de nieuwe staat Israël te kunnen oprichten. Neen, het was er al 2000 jaar geleden, en wellicht nog eerder.

De Joden minachtten de Samaritanen. Zij achtten zichzelf beter - Übermenschen avant-la-lettre. Van de weeromstuit wilden de Samaritanen van de Joden niet weten. Komt daar ene Jezus in hun gebied, en vraagt of hij er onderdak voor de nacht mag krijgen. No way, zeggen de Samaritanen, want jij wil naar Jeruzalem reizen en dus ben jij onze vriend niet! Dus heb je twee partijen tegenover elkaar. En wie is er ooit begonnen?

Aan die vraag verliezen Jakobus en Johannes geen tijd. “Wij hier niet mogen logeren? Vuur uit de hemel kan je krijgen!”, zo redeneren zij. Niet zo Jezus. Hij wijst de twee broers terecht. Nog is hij met hen niet klaar, want een tijd later, nog op de weg naar Jeruzalem, zijn zij het die Jezus op kousenvoeten komen vragen om hun de beste plaatsen te geven ‘als hij in zijn heerlijkheid gekomen is’ (Marcus 10,35-37). De beste plaatsen, dat is: links en rechts van hem; als twee vice‑premiers. “Je weet niet wat je vraagt”, is Jezus’ reactie.

Hoe reageert Jezus dan op de afwijzing door de Samaritaanse bewoners? “Toen gingen ze naar een ander dorp”, vervolgt de tekst laconiek. En daarna de gedenkwaardige woorden: “De vossen hebben hun holen en de vogels hun nesten, maar de mensenzoon heeft geen steen om zijn hoofd op neer te leggen”. Toppunt van loslaten!

Hoe Jezus over de Samaritanen, die lastige mensen, denkt, maakt hij duidelijk in zijn verhaal over de reiziger die, op weg van Jeruzalem naar Jericho, in handen viel van struikrovers. Ik nodig je uit om het vervolg te lezen in Lukas 10,30-35.

Etienne Eertmans

27 juni 2016

zondag 19 juni 2016

Een kleerkast, een rolstoel, een strijkijzer en een keerborstel

Opmerking vooraf: elke gelijkenis met bestaande voorwerpen of personen berust toevallig op louter toeval.

In het huis van Marianne heerste hoogspanning, en dat om meer dan één reden. Het was examentijd en haar kinderen Leander en Anna hadden het niet onder de markt. Zij moesten echt zwoegen om over de streep te geraken. Maar… de nationale voetbalploeg van België (koosnaam: Rode Duivels) nam ook deel aan het Europees kampioenschap in Frankrijk en dat werd in huize Marianne met meer dan gewone aandacht gevolgd. Er werd dus voortdurend geschipperd tussen voetbal en studie, erover wakend dat voor geen van beide activiteiten te weinig tijd restte.

Zaterdagmiddag. Marianne moest dringend nog boodschappen doen. Liefst was zij gewoon thuis gebleven, puur om te zien of haar twee schatten wel hard genoeg doorwerkten om dat venijnige examen dat maandag op het menu stond, goed voor te bereiden. Maar ja, eten moest het gezin toch ook en dus trok mama naar de winkel, vast van plan om het kort te houden.

Nog was de deur niet in het slot gevallen, of daar sprong Leander al op: “Hé zus! Wat vind jij hiervan? Ik de hele namiddag achter mijn boeken zitten: teute! Ik ga lekker sjotten op het speelplein! Kom je mee?” – “Nu je het zegt”, antwoordde Anna, “ik heb ook geen zin in m’n boeken. Hoe lang zou mama wegblijven? Een uurtje hebben we toch wel?”  En daar renden de twee schatten al naar buiten, richting speelplein.

De deur was nog niet achter hen in het slot gevallen, of daar klonk een krakerige stem: “Gasten, ’t is nu of nooit!” zei Karel Kleerkast, “we hebben het rijk voor ons alleen! Profiteert ervan!”

“Wat je zegt!”, repliceerde Ronnie Rolstoel. “Straks verhuizen ze mij naar oma, die nu in een woonzorgcentrum woont en erop zit te wachten om haar dikke billen op mijn zitting te kunnen schuiven. Ik wil nog wel even chillen voordat mijn uur geslagen is en ik voorgoed aan dat oude mens word gekluisterd!”

“Nou moe!”, kwam Stijn Strijkijzer tussen. “Ik word helemaal heet als ik jullie zo bezig hoor! Ik kan niet wachten om mee te doen!”

“Maar niet zonder mij, mooie gasten!” klonk het vanachter de keukendeur. Daar stak Kermit Keerborstel zijn stoffige kop tevoorschijn. “Als het op zwieren en zwaaien aankomt, ben ik als de beste!”

En nog voor iemand tot tien kon tellen, ging de hele bende loos dat het een lieve lust was. Stijn sprong op Ronnie’s schoot en die racete met hem door de kamer. Hij ramde af en toe wel een tafelpoot, smeet hier en daar een stoel of bloempot omver, maar dat kon de pret niet drukken. Ze hadden in geen maanden zo’n pret gemaakt! Karel sloeg het allemaal gade en klapte met zijn deuren van plezier.

“Auw! Gemene wegpiraat!” gilde Kermit opeens, “je reed over mijn voeten!”

“Mond houden jij, Borstelmans! Moet jij niet beter uitkijken waar je danst?”, riep Stijn hem toe en aaide hem lichtjes over zijn bol. Meteen begon het in de kamer te stinken naar geschroeid haar.

“Verdomme! Nu krijg je met mij te doen! Dit laat ik niet over mijn kam gaan!” gilde Borstelmans, pardon, Keerborstel. En met een rake stoot van zijn steel zwiepte hij Stijn uit Ronnie Rolkar, zodat hij met veel kabaal tegen Karel Kleerkast terechtkwam en daar een lelijk gat maakte in de middendeur.

“Wel godallemachtig!” tierde Karel, “Ben jij nog wel goed bij je verstand? Kijk mij nou eens! Hoe denk je dat dit gat nog hersteld geraakt? Dit wordt gegarandeerd een deuramputatie!”

De enige die er nog onbeschadigd bij stond, was Ronnie Rolstoel. Bij het zien van de ravage die hij in de kamer had aangericht, was hij opeens erg stil geworden. “Ojee jongens, dit loopt niet goed af!” zei hij bedrukt. “Laten we liefst allen naar onze plaatsen terugkeren! Hoor ik daar trouwens niet al gerucht achter de deur?”

Vliegensvlug nam iedereen zijn vroegere plaats terug in. Niets te vroeg, want daar stond inderdaad Marianne al in de kamer: “Jeminee! Wat is HIER aan de hand?” riep zij uit. “Leander!! Anne!! Waar zitten jullie, sakkerse rotapen!!”

Het antwoord liet niet lang op zich wachten. Een fluisterstem klonk achter de deur: “Shit zeg! Ze is er al! Hoe heeft zij ‘em dat zo vlug gelapt?” – “Laten we haar overbluffen met het goede nieuws!” fluisterde een andere stem terug, “dat maakt het een stuk moeilijker voor haar om kwaad op ons te zijn!”

Kalm openden zij de deur en stonden daar oog in oog met hun moeder, met een waanzinnige blik in haar ogen. “Mama, de Belgen staan 3-0 voor, tegen Ierland!...” probeerde Leander nog, maar toen zag ook hij hoe de kamer, die zij nochtans netjes hadden achtergelaten, veranderd was in een onoverzienbare puinhoop. “Hoe… wat…” stamelde hij. Zus Anna was intussen in tranen uitgebarsten: “Mama! Wij zijn alleen maar eventjes…”

Maar mama liet de kinderen niet uitspreken. “Dit is het laatste dat ik nog van dat voetbalkampioenschap wil gehoord hebben! Vanaf nu wordt er hier enkel nog gestudeerd, en niet zuinig ook! En als jullie maandag niet door dat examen geraken, dan ga IK van jullie eens een examen afnemen!” klonk het boos.

Etienne Eertmans
19 juni 2016
Post scriptum

Als uitsmijter nog deze uitspraak van Francis Bacon: “De wijnstok brengt meer vruchten voort wanneer hij jong is, maar betere wanneer hij oud is”. Take that!

vrijdag 17 juni 2016

Een bangelijk mooi boek - Over "Muidhond" van Inge Schilperoord

De debuutroman van de Nederlandse Inge Schilperoord (1973) won vorig jaar uiteindelijk niét de ECI Literatuurprijs. En ondanks de nominatie voor de shortlist van de Libris Literatuur Prijs 2016 en de Fintro Literatuurprijs 2016, kaapte het boek ook deze prijzen niet weg. Maar de publiciteit die “Muidhond” (een vissoort) door die nominaties kreeg, zal hopelijk toch velen ertoe aanzetten om voor de duur van 200 bladzijden in de huid te kruipen van de hoofdpersoon Jonathan.

Hij is een dertigjarige jongeman, ongehuwd en nog inwonend bij zijn oude moeder, die hem steevast met ‘jochie’ aanspreekt. Voor haar is Jonathan in wezen altijd haar kleine jongen gebleven, ook al is zij door haar lichamelijke aftakeling in de feiten volledig op zijn zorg en toewijding aangewezen. Geestelijk en emotioneel is zij echter absoluut zijn meerdere en stuurt met groot gezag al zijn doen en laten.

Jonathan lijdt aan een autismespectrumstoornis. Dat wordt niet met zoveel woorden gezegd in het verhaal, maar de symptomen zijn, voor wie een beetje vertrouwd is met autisme, overduidelijk. Jonathan houdt niet van drukte en samenscholingen van mensen. Het lukt hem ook niet om aan groepsconversaties deel te nemen; de gespreksonderwerpen interesseren hem vrijwel nooit, hij begrijpt niet waarover die mensen zich zo druk maken. Jonathan is het liefst van al altijd alleen; het gezelschap van zijn moeder verdraagt hij node en enkel uit plichtsgevoel. Hij wordt ook niet graag aangeraakt. Jonathan houdt heel veel van orde en overzicht. Hij behoudt graag de controle over alles, ook over zijn gedragingen en emoties. Hij houdt het huisje dat hij met zijn moeder bewoont piekfijn in orde, elke dag reinigt hij het grondig. Zijn dagtaak in de plaatselijke fabriek bestaat uit het sorteren van vers gevangen zeevis. Hij heeft een scherp oog voor details, maar krijgt geen zicht op het geheel. Hij houdt van voorspelbaarheid. Dat hij binnenkort met zijn moeder gedwongen moet verhuizen, zint hem absoluut niet, want alle veranderingen en afwijkingen van het vertrouwde dagpatroon voelen onveilig aan en boezemen hem grote angst in. Jonathan is niet moeilijk in de omgang, want hij is volgzaam, gewillig en onderdanig en bovenal zeer genereus. Zijn inzet en zorg voor anderen zijn haast onbeperkt. En nog: hij kan niet liegen. Zou hij het proberen (maar dat wil hij helemaal niet), dan heeft iedereen het meteen door.

Jonathan is geen gelukkige mens, want het is vaak erg druk in zijn hoofd. De emoties razen door hem heen; hij heeft de grootste moeite om ze het zwijgen op te leggen en er orde in te behouden. Want uit chaotische gevoelens komt chaotisch gedrag voort en dat wil hij niet; dat wil niemand. Hij werkt dan ook met grote overgave de opdrachten af van het therapeutische programma dat de psychologen hem hebben opgelegd. Dat kwam niet zo maar; want Jonathan heeft nog een andere hebbelijkheid: hij voelt heel veel voor jonge kinderen en voelt zich seksueel tot hen aangetrokken. Dat is atypisch voor mensen met autisme, maar aannemelijk in het geval van Jonathan. Bij het begin van het verhaal is hij voorlopig vrijgelaten uit de gevangenis “bij gebrek aan bewijs” voor een zedendelict waarvan hij wordt beticht. Terug bij zijn moeder, neemt Jonathan een nieuwe start en zweert bij zichzelf dat het kwaad dat hij beging nooit nog opnieuw zal gebeuren. Want de gevangenisopname was een ware hel voor hem. Uitgespuwd en fysiek aangevallen door zijn medegevangenen, was hij maar al te blij met zijn geïsoleerde opsluiting.

Jonathan is vooral ongelukkig omdat hij door niemand wordt bemind en aanvaard voor wie hij is, door zijn moeder nog het minst van al. Zij houdt niet op hem schuldgevoelens aan te praten. En wie van de goedwillende psychologen met al hun oefeningen en opdrachten begrijpt hem écht van binnen uit? Zij willen hem allemaal een pak aanmeten waarin hij zich ten gronde niet happy voelt. Waarom dat zo is, begrijpt hij niet goed, maar zijn diepste gevoel – waarnaar hij niet durft te luisteren en waarvoor hij bang is – liegt er niet om. Jonathan is ongelukkig omdat hij onvrij is en hij is onvrij omdat hij niet wil en niet durft te luisteren naar zijn diepste gevoelens.

Er komt iemand in Jonathans leven die hem wél accepteert zoals hij is en die hem héél, héél lief vindt! Het is zijn tienjarige buurmeisje, kind van gescheiden ouders, verwaarloosd door haar afwezige moeder en eenzaam rondhangend op het pleintje bij haar huis, want vriendjes heeft ze niet. Zij vertoont wel wat karaktertrekken die we bij Jonathan ook al tegenkwamen: met name haar zin voor precisie en meer nog haar zorgzaamheid en generositeit. Zij houdt ontzettend veel van dieren want met mensen heeft ze niet zo’n leuke ervaringen gehad in haar nog jonge leventje. Jonathan is voor haar de grote uitzondering, met hem zou ze wel heel de dag willen vertoeven. Jonathan wil in feite ook niets liever, maar hij is uiterst argwanend tegenover dat verlangen, dat hem vanbinnen verteert; hij bestrijdt het met alle middelen…

Ik ga de zeer ontroerende en pakkende, maar even goed tragische afloop van dit verhaal niet verklappen. Lees het zelf in dit overweldigend en bovendien zeer mooi geschreven boek, dat mij aan het denken heeft gezet over het feit dat niemand volledig samenvalt met zijn gevoelens of gedragingen, maar toch ook zichzelf verraadt als hij of zij daar niet ten volle naar durft te luisteren. Daarnaast vormt het ook een mijmering over de beperkingen van allerlei therapeutische programma’s, hoe goedbedoeld die ook mogen zijn. En dat wordt ons aangekaart door een schrijfster die daarnaast in haar dagelijkse leven ook forensisch psycholoog is! Het is de garantie dat dit geen lichtzinnig verhaaltje is, maar de beschrijving van een tragiek die sommige van onze medemensen heel reëel overkomt.

Etienne Eertmans
17 juni 2016

maandag 13 juni 2016

Een listig advies

“Jezus zei aan zijn leerlingen:

‘Je hebt gehoord dat er eertijds gezegd is: Oog om oog en tand om tand. Maar ik zeg jullie, een zaak niet uit te vechten met iemand die je kwaad deed.

Maar als iemand jou een klap op je rechterwang geeft, houd hem dan ook de andere voor.

En als iemand een geding tegen je aanspant om je hemd te krijgen, laat hem dan ook je jas.

En als iemand je dwingt om hem één mijl te begeleiden, ga er twee met hem.

Geef aan wie jou iets vraagt, en wend je niet af als iemand van je wil lenen.’”

(Matteüs 5,38-42)

Dit fragment uit de zogeheten Bergrede van Jezus, in de versie volgens de evangelist Matteüs, wordt in de katholieke liturgie gelezen op maandag van de elfde week door het jaar in de pare jaren.

Met de Bergrede is het voor mij allemaal begonnen. Of toch bijna. Eerst was er de frater-onderwijzer die de klas van het zesde leerjaar in de vrije lagere jongensschool in Lanaken onder zijn hoede had. Hij wist zo bezielend te spreken over Jezus en over zijn hedendaagse navolgers – ik herinner me dat hij Dom Helder Camara vaak ter sprake bracht – dat hij het vuurtje in mijn hart deed ontbranden. Ik ben hem er eeuwig dankbaar voor.

Maar in het college, op internaat, moest ik alleen verder. Althans, zo voelde het toch aan. De pater-godsdienstleraar die ons werd toegewezen, was allesbehalve een stichtend voorbeeld van heiligheid – bespaar mij om meer in details te treden. Hij is sinds lang overleden en ik hoef me gelukkig geen zorgen meer te maken over zijn zielenheil, daar heeft de Barmhartige God nu allicht zijn handen vol mee. Maar ontrouw werd ik mijn Grote Vriend Jezus niet. Ik las dagelijks in de Evangeliën en ik herinner me als de dag van gisteren hoe mijn kinderhart brandde bij het lezen van de Bergrede volgens Matteüs. De hoofdstukken 5, 6 en 7, die deze rede weergeven, worden weleens de grondwet van het christendom genoemd. Dat is correct, maar doet tegelijk de tekst onrecht aan. Daarvoor is hij gewoon te meeslepend en onthutsend. Hij gooit alle gangbare waarden overhoop. De ladder die de o zo menselijke samenleving traditiegetrouw als meetlat hanteert, wordt gewoon op zijn kop gezet. Wie op de onderste sport stond, komt opeens helemaal bovenaan te staan. De kleine, zwakke, kwetsbare, weerloze mens; de bejaarde; het kind; de bedelaar; de wees; de weduwe of weduwnaar; de gevangene; de verdoemde en verworpene: zij komen in het centrum te staan. Aan de aandacht en liefde die wij hun schenken, wordt afgemeten wat wij als gelovige medebroeder of -zuster waard zijn. Wat doet zo’n boodschap met een dertienjarige jongen, die zelf nog rusteloos ijkpunten zoekt voor zijn nog jonge leven?

Het bovenstaande fragment is slechts een klein stukje uit die zo “gevaarlijke” tekst, maar wel representatief. Begin er maar aan: niet toegeven aan de woede die in je kookt, wanneer iemand je pijn of onrecht aandeed. Het gaat nog niet eens om vergeving, die stap komt veel later pas. Maar wie bijt er nu niet van zich af? Wie laat zich zo maar belachelijk maken? Je telt gewoon niet meer mee als je niet je mannetje staat. Tenzij… ja, tenzij je op een andere manier toch het hoofd hoog houdt. Door de mens tegenover je niet te identificeren met het kwaad dat hij of zij begaat, en daardoor in hem of haar in de eerste plaats de arme te zien, die lijdt onder zijn hartstochten. (Woede, angst, hebzucht, begeerte…) En, wie weet, zelfs voor die mens te bidden. Een stap zetten waartoe die broeder of zuster van jou nog niet in staat is. Dat heet in de praktijk “de andere wang aanbieden”.

In het bijzonder van de evangelische raad om “met iemand twee mijl te gaan, als hij je dwingt om hem één mijl te begeleiden” heb ik kort geleden van iemand een zo spitse uitleg gekregen, dat ik die met veel plezier verder wil delen via dit forum. De achtergrond is die van een joods volk dat de bezetter – het keizerlijke Rome – op zijn grondgebied heeft moeten toelaten. Die bezetter veroorlooft zich alles, hij en hij alleen bepaalt de wetten. De joden, de onderworpenen, bezitten geen rechten, tenzij de Romeinen om strategische redenen hun die toestaan. In principe zijn de joden echter objecten, slaven en slavinnen zonder rechten. Vergelijk met de situatie van de Afrikaanse mensen in de voormalige Belgische kolonie Kongo onder – bijvoorbeeld – koning Leopold II, of, waarom niet, de koningen die hem opvolgden, totdat Boudewijn het land in 1960 zijn onafhankelijkheid terug schonk.

Een keizerlijke soldaat had het recht om een jood zonder meer op te dragen om gedurende één mijl zijn uitrusting te dragen, zodat hij zich zelf daarmee niet hoefde te vermoeien. Wie weigerde, tekende zijn doodvonnis. Wel was de afstand beperkt tot één mijl, om te voorkomen dat die jood zich zo zelfzeker begon te voelen dat hij zich gekke dingen in het hoofd ging halen. Of om te voorkomen dat de omgang van lieverlee te familiair dreigde te worden. Nu voel je het al aankomen: als een jood, de listige raad van Jezus indachtig, nu eens spontaan aanbiedt om de uitrusting van zijn overheerser twee mijl lang over te nemen, hoe denk je dat die Romeinse soldaat reageert? Zijn argwaan zal onmiddellijk gewekt zijn: welke snoodaard wil daar zoete broodjes bakken met zijn overste? Wat wil die soms van hem gedaan krijgen? Het gevolg laat zich raden: de soldaat zal voor de zekerheid iemand anders bij de kraag vatten. En wie is de lachende derde? Juist!

Heerlijk is dat, zo spitten in die ouwe teksten, die toch zo actueel kunnen zijn!

Etienne Eertmans

13 juni 2016

zondag 12 juni 2016

Islam, een bedreigende religie?

Een week geleden begon in de islamitische kalender de maand ramadan. Dan vasten de gelovige moslims een hele maand lang overdag. Tussen zonsopgang en zonsondergang eten zij niet, drinken niet, roken niet, spreken geen kwaad en hebben geen geslachtsgemeenschap. Daarnaast bidden zij meer dan anders, ook ’s nachts, en schenken zij extra aandacht aan verdraagzaamheid, vrijgevigheid, liefdadigheid en samenhorigheid.

Onlangs trof ik in de opruimbak van de bibliotheek in Lier een boek aan met de titel “De kern van de Koran”. Het werd geschreven door Thomas Cleary en verscheen voor het eerst in New York in 1993. Het bevat de meest wezenlijke passages uit het heilige boek van de Islam, met telkens een uitstekende uitleg ervan voor niet-islamitische lezers.

Het leek me een goed idee om het boek mee te nemen naar het monasterium van Betlehem in Opgrimbie, waar ik van 7 tot 11 juni verbleef. De eerste kennismaking met de Koran beviel mij al meteen zeer. Ik stelde vast dat ik als gelovige christen geen enkele moeite had om de woorden in de mond te nemen. De opening van de Koran is bij de gelovige moslims even populair als het Onze Vader bij de christenen. De zeven verzen ervan zijn de vaakst herhaalde regels van de Koran. Het is dus niet moeilijk om ze aan te leren. Ze gaan als volgt:

“In de naam van God, de Barmhartige, de Genadevolle
God komt alle lof toe,
de Heer der wereldbewoners,
de Barmhartige, de Genadevolle,
de Heerser op de dag van het oordeel.
U dienen wij
en U vragen wij om hulp.
Toon ons de rechte weg,
de weg van hen aan wie Gij Uw weldaden schenkt,
en niet van hen op wie Uw toorn rust,
noch van hen die dwalen.”

Het is opvallend dat de Eeuwige al meteen van bij de aanvang van het boek wordt aangesproken als de Barmhartige en Genadevolle. De katholieke christenen, die op aansporen van paus Franciscus dit jaar in het bijzonder de Barmhartigheid van God vieren, mogen er blij mee zijn! Liefde is wat God het meest kenmerkt; niet wraak of vergelding. De Koran is geen “bloedboek”, net zomin als de Tenach of Bijbel dat is. “Barmhartige” en “Genadevolle” zijn slechts twee van de negenennegentig namen van God in de Islam. Maar het zijn wel de twee namen die voorop staan! Zoals de christenen hun gebed beginnen met de woorden “In de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest”, zo begint de voordracht van elk nieuw hoofdstuk uit de Koran onveranderlijk met de woorden “In de naam van God, de Barmhartige, de Genadevolle”.

De naam “Barmhartige” is overigens in het Arabisch afgeleid van de wortel R‑K‑M, die ‘genade’ en ‘barmhartigheid’ aanduidt. Dat ligt heel dicht bij het Hebreeuwse woord rechem, dat ‘moederschoot’ betekent, en waaraan in het jodendom eveneens de Goddelijke attributen ‘barmhartig’ en ‘mededogend’ zijn ontleend. In onze belijdenis van de Liefdevolle God staan wij heel dicht bij onze moslimbroeders en -zusters!

Het boek van Thomas Cleary onthulde mij enkele dingen die ik als zeer bevrijdend ervaarde en die mij werkelijk met nieuwe ogen naar de islam hebben doen kijken.

De auteur raakt in zijn inleiding het probleem aan van het adequaat vertalen naar het Engels van Arabische woorden die zo rijk van klank en inhoud zijn, dat het haast onmogelijk is om alle nuances ervan in een moderne taal weer te geven. Dat probleem had ik ook al ontmoet in de lessen Hebreeuws, die ik vijftien jaar geleden volgde. Ook het Hebreeuws is zulk een rijke taal dat je haar in feite zou moeten aanleren om alle nuances en gevoelslagen die in de Bijbelse grondtekst besloten liggen, te kunnen proeven. In welke vertaling ook, om te beginnen die naar het Grieks (de ‘Septuagint’) en meer nog die naar het Latijn, gaat die klankrijkdom onherroepelijk verloren.

Thomas Cleary was zich van dat obstakel zeer bewust. In het bijzonder stelde hij vast dat het moderne Engels niet beschikt over een derde-persoons voornaamwoord dat past om naar de transcendente God te verwijzen. Wat in het Nederlands evenzeer het geval is! Daarom verkoos Cleary om algemene voornaamwoorden die naar God verwezen te vertalen met ‘God’ en niet met ‘Hem’, zoals dat niet enkel in de islam maar ook in het jodendom en christendom zeer gebruikelijk is. ‘God’ is immers de naam die als enige volstrekt ondubbelzinnig is! Je kleeft aldus aan ‘God’ geen geslacht vast. “Veel mensen met een joodse of christelijke achtergrond voelen zich vervreemd van hun geloof door wat zij het boze-oude-manbeeld van God noemen, waarmee zij hebben geleerd religie in verband te brengen. Bovendien is welbekend dat vooral de, zoals men het zag, mannelijke vooringenomenheid van dit beeld veel westerse vrouwen heeft vervreemd van het monotheïsme. Dit lijkt me volkomen onnodig”, aldus Thomas Cleary.

Ik denk dat het inderdaad heel bevrijdend is om de Eeuwige niet langer vast te pinnen aan een mannelijk of vrouwelijk geslacht, en dat ook radicaal door te denken in de manier waarop wij tot (Hem? Haar?) bidden. Ik ben ervoor om een term als ‘Heer’, ook al stamt hij rechtstreeks af uit het oeroude jodendom (‘Adonaï’) en gebruiken de Evangeliën zelf hem om Jezus te benoemen, zeer spaarzaam en omzichtig te bezigen. Laat de Eeuwige Onnoembare maar onnoembaar blijven! Er zijn werkelijk genoeg mooie andere Namen om onze God en Schepper mee aan te spreken.

Een tweede, heel verrassende ontdekking was dat de islam zich absoluut niet afzet tegen het jodendom en christendom, zoals omgekeerd het christendom zich traditiegetrouw wel afzet tegen de islam en tot vijftig jaar geleden ook tegen het jodendom. De islam aanziet zichzelf integendeel als de nederige erfgenaam van de twee grote religies die haar in ouderdom overtreffen. Er zijn talloze passages in de Koran die de gelovige moslims herinneren aan hun grote voorgangers in het geloof: Abraham, Mozes, David, Salomo, Maria, Jezus. Via Noach is er zelfs een opening naar de oosterse godsdiensten zoroastrisme en boeddhisme! (Thomas Cleary maakt in zijn toelichting bij de kernpassages van de Koran trouwens regelmatig een overstap naar het boeddhisme).

Volgens de islamitische traditie zijn er 128.000 (!) profeten op aarde geweest en 104 geopenbaarde boeken. De joodse Tora (die ruwweg genomen overeenkomt met het christelijke Eerste of ‘Oude’ Testament), de Psalmen, de christelijke Evangeliën en de Koran worden vanuit het oogpunt van de islamitische traditie beschouwd als de 4 belangrijkste van deze 104 boeken! Onze westerse afkeer, ja angst voor alles wat naar islam ruikt, krijgt hierdoor een wel heel absurd, volkomen misplaatst cachet. Aan de openheid en nederige opstelling van de islam, beleden in haar zuiverste vorm, ten aanzien van haar profetische voorgangers in het geloof kan het hedendaagse gangbare christendom waarachtig niet tippen!

Natuurlijk blijft er het heikele punt van de status van Jezus in de islam. De Koran doet niets af aan de waardigheid van Jezus, de Messias (=Christus, Gezalfde), als een Woord, Geest of Levensadem (in het Hebreeuws ‘roeach’) van God. Maar de Koran zegt ook:

“De Messias, Jezus, zoon van Maria,
was slechts een boodschapper van God
en een Woord van God aan Maria gegeven,
en een Geest van God.
Gelooft dan in God en de boodschappers van God
en spreekt niet van een drieëenheid,
want het is beter voor u daarmee op te houden.
God is de enige God.
Lof zij God, die te verheven is om een zoon te hebben.”
(Soera 4 ‘An-Nisa’, 172)

Theologisch gezien is de kloof met het christendom hier onoverbrugbaar. Net zoals dat het geval is tussen jodendom en christendom. Maar is het ook hier niet vruchtbaarder en zinvoller om te focussen op wat christenen en moslims wel met elkaar verbindt dan op wat hen van elkaar scheidt? De toenadering tussen jodendom en christendom, die sinds het tweede Vaticaans concilie (1965) in een stroomversnelling is geraakt, kan met evenveel recht en reden toch ook op gang getrokken worden tussen christendom en islam?

Een derde mythe over de islam die absoluut de wereld uit geholpen moet worden is die van het vrouwonvriendelijk karakter ervan. Waar die vrouwonvriendelijkheid zich heden nog vertoont, is zij in de eerste plaats cultureel en niet theologisch bepaald. Net zoals dat het geval is in het christendom van katholieke en orthodoxe inslag, dat anno 2016 nog steeds een uitgesproken en beslist niet evangelisch gegrond patriarchaal karakter draagt. De katholieke of orthodoxe pot mag de islamitische ketel warempel niet verwijten dat hij zwart ziet! In principe is de Koran, net als het Evangelie, echter niet vrouwonvriendelijk. Ik citeer twee passages om dat te illustreren.

“En Wij zeiden:
‘Adam, u en uw vrouw,
bewoont de hof,
en eet daarvan overvloedig, wat u maar wilt.
Maar nadert niet tot deze boom,
want dan zult u behoren tot de onrechtplegers.’
Maar vervolgens deed de Satan hen beiden misstappen.
En hij voerde hen weg van de plaats waar zij waren.”
(Soera 2 ‘Al-Baqarah’, 36-37a)

In tegenstelling tot de joods-christelijke versie van het verhaal van de ‘zondeval’ wordt in de tekst van de Koran Adam dus niet verleid door zijn vrouw. Nee, beiden worden gelijkelijk bedrogen door de arglistige inblazingen van de Satan. Hoeveel verschil zou het in de eeuwenlange christelijke praktijk gemaakt hebben als ook in het boek Genesis deze islamitische versie van het verhaal zou hebben gestaan!

De tweede passage ter illustratie van de respectvolle houding ten aanzien van de vrouw haal ik uit Soera 4; ze betreft de bruidsschat die de man moet schenken aan zijn vrouw.

“En geeft de vrouwen ieder hun bruidsschat ten geschenke;
maar als zij u uit eigen beweging
begunstigen met een deel ervan,
geniet er dan van tot uw genoegen en voldoening.”
(Soera 4 ‘An-Nisa’, 5)

Thomas Cleary noteert hierbij: “Een bruidsschat dient voor de economische onafhankelijkheid van de vrouw; een man is verplicht deze te schenken, zelfs als zijn vrouw al rijk is. Is zij welgesteld en heeft zij de bruidsschat niet nodig, dan kan ze een deel ervan of de hele bruidsschat vrijwillig aan haar man geven, maar het besluit daartoe is alleen haar zaak.”

De islam, een achterhaalde, bedreigende religie? Laten we vol dankbaarheid onze gelovige moslimbroeders en –zusters omarmen voor de verfrissende wind die zij in onze joodse en christelijke zeilen doen waaien!

Etienne Eertmans

12 juni 2016

In Opgrimbie vind ik mijn rust

Verslag van een vier dagen durend verblijf in het monasterium van Betlehem (7-11 juni 2016)

Het verblijf was afgesproken per brief, dat hadden de zusters liever dan de opdringerige telefoon of de snelle maar kille e-mail. De monasteria van Betlehem hebben trouwens wel een sobere website, maar voor zover mij bekend, geen e‑mailadres. Dat typeert deze monialen: liever de trage maar zoveel persoonlijker brief dan de snelle mail. Hun antwoord stuurden de zusters mij trouwens ook per brief, en dat niet uit een schrijfmachine of printer, maar lekker ouderwets met de hand geschreven. Zeg nu zelf, wat krijg jij liever van een vriend of vriendin: een mail of sms, of een handgeschreven brief?

Bij aankomst bleek bovendien dat ik niet enkel geen toegang had tot het  internet, maar zelfs geen bereik voor mijn mobiele telefoon. Het gaat er de zusters niet om de moderne communicatietechnieken buiten de deur te houden, alsof dat een waarde op zich zou zijn. Neen, het weren van gsm en internet dient een ander doel, en dat is het creëren van de meest optimale omstandigheden voor de ontmoeting met de Ander die binnen in je huist, en die slechts kan plaatsvinden in de meest volledige stilte. Alles wat druk en verontrustend is, moet worden geweerd. Dat blijkt al onmiddellijk uit de architectuur van de gebouwen. Bij mijn eerste, korte bezoek aan het klooster enkele maanden geleden voelde ik heel lijfelijk de weldoende invloed van de gebouwen op mijn lichaam en geest. Bij het zien en betreden ervan kwam er een zalige rust over mij, zoals een kind die moet voelen wanneer het zich in de armen van zijn moeder mag vleien. Thuiskomen, ja dat was het – op een hevige, intense manier.

Dat gevoel werd alleen maar sterker toen de gastenzuster mij rondleidde en me achtereenvolgens de kerk, de hulpkeuken, het vertrek van de aalmoezenier, de expositieruimte, de crypte en ten slotte de kluis toonde waarin ik mocht verblijven. Die kluis vond ik zonder meer sensationeel door haar schoonheid en innigheid. Ze was volledig in hout opgetrokken en voor elk van de vijf activiteiten – bidden, lezen, werken, eten en slapen - was er een aparte ruimte voorzien. De grootste ruimte, het oratorium, besloeg zowat een derde van de totale oppervlakte. Ze vormde het kloppende hart van de kluis. Zoals in de kerk was ook in dit oratorium een verdieping uitgespaard, waarop je bijvoorbeeld ’s nachts kon gaan bidden zonder daarvoor de trap af te moeten; de plek was immers maar drie meter verwijderd van je bed. Ook de ochtendlijke lectio divina, de meditatieve lezing van het Woord van God, en de kleine getijdengebeden overdag konden daar plaatsvinden.

De benedenruimte was verder verdeeld in een werkruimte met wasplaats en toilet en, bij het betreden van de kluis, wat heette een “Ave Maria”. Dat was een halletje met een icoon van de Moeder met Kind, met een bloemetje en gewijd water erbij. Steeds als je de kluis betrad bad je voor die icoon heel traag en aandachtig een Weesgegroet.

Op de verdieping was er, behalve de bidplek, ook de slaapplek, door de zusters cubiculum genoemd. Ernaast was er een douche. Maar vooral was er de eetplek: een mooie tafel met aangebouwde kastjes om brood, beleg en drankjes in te bewaren. Op de tafel steeds een mooi gevulde fruitmand. De tafel was zo voor het raam geplaatst, dat je steeds je blik kon verliezen in de heerlijke Kempense bossen – de bossen waarin ik als kind ben opgegroeid.

De zusters van Opgrimbie hebben hun monasterium de naam “Onze-Lieve-Vrouw van het Fiat” gegeven. “Fiat”, dat betekent: “Het zij zo!” – “Laat het maar gebeuren zoals U het beschikt!”. In het schamele tuintje dat bij mijn kluis hoorde, stond pal in het midden een mooi polychroom beeld van een beminnelijke Maria, die haar geopende handen in de schoot liet rusten. Met zo’n beeld alleen al kan je gemakkelijk een gans uur meditatief bidden…

Elke kluis had haar eigen naam. De zusters noemden de kluizen met de beginletter van hun naam. Ik kreeg kluis “I” toegewezen, voluit: “In God vind ik mijn rust” en dat klopte voor mij hier in Opgrimbie helemaal! Andere kluisnamen waren: “H‑ier woon ik. Hier heb ik mijn wens”, “J‑a mijn schild zijt Gij” en “K‑omt laat ons aanbidden”, om er slechts enkele te noemen.

Het monasterium “Onze-Lieve-Vrouw van het Fiat” is gebouwd binnen de omheining van het koninklijk domein, een buitenverblijf dat koning Boudewijn en koningin Fabiola vaak bezochten. Het was hun uitdrukkelijke wens dat dit klooster hier zou gebouwd worden. In 1999 was het zo ver. Het is tot nu toe nog steeds het enige monasterium in België dat deel uitmaakt van de monastieke Familie van Betlehem, Maria-ten-hemel-opgenomen en de heilige Bruno. Deze congregatie werd op 6 oktober 1998, op het feest van de heilige Bruno, tot pauselijk recht verheven. De eerste stichting dateert van november 1950 in het bisdom Grenoble. Momenteel zijn er monasteria in alle werelddelen; de meeste ervan bevinden zich in Frankrijk. De leden van deze congregatie volgen de regel van de heilige Bruno, ordestichter der kartuizers. Het meest kenmerkend is dat zij, naar het voorbeeld van de laurieten in het christelijke Palestina van de vierde eeuw, leven in kluizen die, geschaard rond elkaar, een kloostergemeenschap vormen.

Veruit de meeste tijd brengen de monialen door in de stilte en eenzaamheid van hun kluis. Zij komen alleen ’s morgens samen in de kerk voor het zingen van de Metten en Lauden, en ’s avonds voor het zingen van de Vespers en het vieren van de Eucharistie. De overige gebedstijden onderhouden zij in hun kluis. Samen eten doen zij enkel op zondag; dan is er ook tijd voor ontspanning en uitwisseling. Wie ooit de film “De grote stilte” zag over het leven van de kartuizermonniken in La Grande Chartreuse, kan zich een goed beeld vormen van de manier waarop ook in Opgrimbie het dagelijkse leven verloopt.

Op nog een andere manier is het monasterium van Betlehem in België uniek. Voor zover mij bekend is er geen enkel ander klooster waarin de katholieke en de byzantijnse liturgie zozeer in elkaar vervlochten zijn. Hier geen sprake meer van twee evenwaardig naast elkaar bestaande liturgieën, zoals in de abdij van Chevetogne, die op oecumenisch-liturgisch vlak baanbrekend is geweest. De monasteria van Betlehem gaan nog een stap verder. Er is nog slechts één liturgie waarin zowel gregoriaanse als byzantijnse en zelfs koptische gezangen weerklinken. Ook in het woord wordt even vlot overgeschakeld van katholieke naar oosters-orthodoxe hymnen en gebeden. Wel verloopt de liturgie volledig in het Nederlands. (Soms ook in het Frans, wanneer de Franstalige gasten het Nederlands onkundig zijn). De eucharistie volgt de katholieke ritus, zoals elke Vlaamse parochie die kent.

Sinds ik in het Gentse Leerhuis van de Kerkvaders - een gezamenlijk initiatief van zowel de vormingsdienst van het bisdom Gent als de orthodoxe Gentse Sint-Andreasparochie – vijf jaar lang lessen volgde in de geschiedenis en geschriften van het oude, onverdeelde christendom, ben ik bijzonder gevoelig geworden voor alles wat bijdraagt tot de toenadering van de sinds duizend jaar gescheiden oosterse en westerse kerk. Wij hebben ontzaglijk veel van elkaar te leren! Dat in Opgrimbie op zo een complexloze manier wordt gebeden op de wijze van de oeroude, onverdeelde kerk, ontroert mij zeer.

Tijdens mijn verblijf bij de zusters trappistinnen van Klaarland, half april, ontdekte ik de zalige Italiaanse zuster Maria Gabriella, gestorven op 25‑jarige leeftijd in 1939. Vier jaar eerder was zij ingetreden bij de trappistinnen van Grottaferrata nabij Rome. Toen zij ongeneeslijk ziek bleek, droeg zij haar leven op voor de hereniging in Christus van alle verdeelde christenen. Haar foto heeft sindsdien een vaste plaats in mijn agenda en zo is zij ook vandaag getuige van wat ik meemaak hier in Opgrimbie. Overigens bekleedt haar patroonheilige, de aartsengel Gabriël, in dit klooster een voorname plaats. Want hij was het die de boodschap van haar aanstaande zwangerschap bracht aan Maria, waarop die zei: “Fiat!” – “Mij geschiede naar uw woord!”. Een levensgroot beeld van Gabriël siert het voorportaal van de kerk, naast een beeld van de heilige Jozef, bruidegom van Maria. En bij het binnentreden van de kerk sta je meteen oog in oog met twee grote iconen: die van de aartsengelen Michaël en Gabriël.

Op nog een andere manier heeft zuster Maria Gabriella, naar ik aanneem, de hand gehad in wat mij in de voorbije week overkwam. Maandag begon immers de maand ramadan, de vastenmaand van de moslims. En laat ik in mijn bagage nu net een boek mee hebben: “De kern van de Koran”! Wat ik daarin voor verbazends en verblijdends heb ontdekt, is stof voor een volgend stukje.

Etienne Eertmans

11 juni 2016

maandag 6 juni 2016

Liefde op een kinderfietsje – Over “Het jaar van de kreeft” van Hugo Claus

Het is eeuwen geleden dat ik nog iets las van Hugo Claus. Als adolescent maakte ik kennis met “De Metsiers” en “De verwondering”, en begreep er helemaal niets van. Een tiental jaar later las ik, omdat zovelen dat toen deden, “Het verdriet van België” en begreep er nog steeds niets van. Hugo Claus wekte weerzin in mij op; ik vond hem pocherig en onnodig barok. Uit op provocatie, ook. Nooit wou het klikken tussen ons.

Nu, veel jaren later, moet ik mijn mening over hem grondig herzien. Als voorbereiding op de voorstelling van Toneelgroep Amsterdam op 28 mei in deSingel, haalde ik “Het jaar van de kreeft” in huis, verschenen in 1972. Ik kon het boek pas lezen na het bijwonen van de voorstelling. En in tegenstelling tot de makke indruk die de opvoering op mij maakte, sloeg de roman bij me in als een bom. Ten onrechte zal Claus en zijn meesterlijke verhaal indertijd wellicht door veel ‘fatsoenlijke’ mensen verketterd zijn, en natuurlijk om de verkeerde redenen. Ik herinner me hoe de jonge novicen van de abdij van Averbode, toen ik in 1984 eens enkele dagen met hen mocht meeleven, over hem praatten: “De generaties na ons zullen het literaire meesterschap van Claus erkennen, maar zullen zich tegelijk afvragen: in wat voor een grenzeloos decadente tijd leefde die man toch, afgaand op de schunnigheid van zijn geschriften?” Hun conclusie was duidelijk: aan het lezen van zijn boeken verspillen wij geen tijd. Zij hadden ongelijk!

Een ‘mooi’ boek kan je “Het jaar van de kreeft” niet noemen, daarvoor druipt er teveel ellende van af. Maar de manier waarop Hugo Claus de psyche van de twee hoofdpersonen ontleedt via de haarfijne weergave van hun gemoedsbewegingen en de dialogen die zij met elkaar voeren, is zonder meer adembenemend. Je wordt niet moe om Pierre en Toni in hun noodlottige verlangen naar en strijd met elkaar te volgen, omdat er zoveel uit te leren valt.

Het is een vorm van ‘liefde’ die hen tot elkaar drijft, die niet anders kan dan uitlopen op de verwoesting van de één of de ander, of van beiden. En in die noodlottige liefde toont Pierre zich met afstand het meest onrijp, het minst volwassen, hetgeen Luk Perceval in zijn toneelbewerking heel treffend uitdrukte door Pierre op een kinderfietsje rondjes te laten rijden over het podium.

Zeker, ook Toni heeft nog een lange weg af te leggen. Het verhaal laat ons discreet verstaan dat zij als kind geterroriseerd werd door haar vader, en dat heeft diepe lichamelijke en emotionele sporen getrokken in haar. Complexloos genieten van haar lichaam is er allesbehalve bij; integendeel, dat ‘genieten’ moet zij nog vanaf het allereerste begin leren. Zoveel makkelijker is het om zich over te geven aan de roes van sigaretten, sterke drank en ‘wit poeder’, en dat doet zij dan ook ongeremd.

Pierre van zijn kant laat het niet teveel aan zijn hart komen. Hij heeft slechts één ambitie en dat is neuken, neuken en nog eens neuken. Alleen heeft hij de pech dat hij dat enkel met Toni wil doen, want hij is totaal aan haar verslingerd, hoezeer hij zichzelf er ook om haat. Maar er is geen kruid tegen gewassen. Het beest in hem drijft hem naar Toni’s lichaam, tegen alles in en door alles heen. Dat Toni toevallig ook nog een mens is en geen louter object, dat dringt niet tot hem door. Vertrouwen schenken kan hij niet, want hoe kun je nu vertrouwen schenken aan een voorwerp? Een voorwerp bovendien dat zich bijzonder nukkig en wispelturig toont, hem nu eens passioneel aanhalend, dan weer met klem afwijzend, vaak binnen de tijdsspanne van één minuut? De vraag is echter maar of Pierre überhaupt zijn vertrouwen kan schenken aan iemand, aan een mens, al weze het een kind.

Op één punt laat Toni hem ver achter zich, en dat is ondanks de onnoemelijke puinhoop die zij van haar bestaan maakt het reddende lichtpunt: zij is eerlijk met zichzelf én leeft verbonden met haar hart. Hoe grillig haar gedrag ook is – en zij is de eerste om dat te betreuren – zij is zich ervan bewust. In tegenstelling tot Pierre, die voortdurend en tot het bittere einde de leugens aan elkaar rijgt en verstoppertje speelt voor Toni en voor zichzelf, is Toni in de eerste plaats zichzelf, hoe walgelijk anderen haar ook mogen vinden. Toni ziet in waarin zij tekort schiet en wil er oprecht iets aan doen. Zij begrijpt dat de ‘economische’ liefde waarin Pierre haar steeds opnieuw opsluit en waarin elke vrijpartij moet ‘verdiend’ of ‘beloond’ worden, niets te maken heeft met echte liefde en slechts de onvrijheid van beide partners versterkt. Daaraan wil zij zich niet onderwerpen en zij zal uiteindelijk, geholpen door een vriendin, ook de kracht vinden om van Pierre afstand te nemen. Die wordt onverbiddelijk teruggeworpen op zichzelf en zinkt als de volmaakte anti-held weg in woede, haat en zielig zelfmedelijden. Als een Grieks drama eindigt het verhaal wanneer Toni, die van beiden het dichtst bij het echte leven stond, overlijdt aan kanker terwijl Pierre overleeft, maar in een schaduwbestaan dat de naam leven niet eens verdient. Het valt me heel moeilijk om mededogen te voelen met deze abjecte man. Rijk en welstellend voor het oog van de mensen, maar van een ziele-armoede die je met verbijstering slaat.

Neen, een vrolijk verhaal is het niet. Maar wat leert het veel over de redenen waarom wat tussen mensen ‘liefde’ heet, die belofte zo dikwijls niet kan waarmaken, omdat diezelfde mensen blijven gevangen zitten in hun onvrijheden, kwetsuren en donkere driften. En die droefenis wordt ons door Hugo Claus opgediend in een literair spannende vorm die mij tot op het puntje van mijn stoel drijft.

Etienne Eertmans
6 juni 2016

zondag 5 juni 2016

Ook zonder bemiddeling gaat het

“Jezus ging naar een stad die Naïn heette; zijn leerlingen en een grote mensenmenigte gingen met hem mee.

Toen hij de stadspoort naderde, werd er juist een dode uitgedragen, de enige zoon van een weduwe. Een talrijke menigte mensen uit de stad was bij haar. Toen de Heer haar zag, kreeg hij medelijden met haar. ‘Huil niet’, zei hij tegen haar.

Hij liep naar de lijkbaar toe en raakte die aan. De dragers bleven staan en hij zei: ‘Jongeman, kom overeind, zeg ik je!’  

En de dode ging rechtop zitten en begon te praten, en hij gaf hem aan zijn moeder.

Ontzag vervulde allen en ze prezen God. Ze zeiden: ‘Een groot profeet is onder ons opgestaan’, en ‘God heeft naar zijn volk omgezien.’ Dit verhaal over hem verbreidde zich in heel het Joodse land en de wijde omtrek.”

(Lukas 7,11-17)

Deze tekst wordt in de katholieke liturgie gelezen op de tiende zondag door het jaar in de C-cyclus.

In tegenstelling tot het fragment dat in het Lukasevangelie onmiddellijk aan het bovenstaande verhaal voorafgaat, treedt in dit korte verhaal niemand als bemiddelaar op. Geen moeder die Jezus komt smeken om haar zoon naar het leven terug te brengen. Geen omstanders die het voor de moeder opnemen. Wel wordt er veel medeleven betoond: een ‘talrijke menigte’ vergezelt de moeder op de dodentocht van haar zoon. Haar lot is vreselijk, want wie zal nu de zorg voor haar opnemen, nu haar enige kind is gestorven? Misschien was dat niet eens haar grootste zorg: hoe het nu verder moest met háár. Geen grotere pijn dan die van een moeder die haar kind moet afstaan, aan een voogd of, nog erger, aan de Dood.

Ook Jezus krijgt het te kwaad bij het zien van zo’n grote smart. “Hij kreeg medelijden met haar”. Ook elders in het evangelie is er expliciet sprake van het medelijden dat Jezus vervult, met name bij het zien van de grote menigte die ten koste van alles hem in zijn voetspoor volgt: “Toen hij de menigte zag, werd hij tot in zijn binnenste door hen geraakt, omdat ze afgemat neerlagen als schapen zonder herder.” (Matteüs 9,36 – zie ook Markus 6,34).

Ongevraagd treedt Jezus op de weduwe toe en troost haar. Vervolgens raakt hij de lijkbaar aan. (Het dode lichaam raakt hij niet aan, omdat de Joodse reinheidswetten dat niet toelieten). En hij spreekt de levenwekkende woorden: “Jongeman, sta op!” Zoals de Schepper in het begin sprak: “Er zij licht!” – en er was licht.

Vanaf hier daagt het verhaal mij uit. Hoezo, een dode tot leven wekken? Zitten we hier weer midden in een sprookjesverhaal, zoals die keer toen Jezus over het water wandelde zonder zijn voeten nat te maken? Dat is natuurlijk niet wat de schrijver van het verhaal ons wil meegeven.


Er zijn mensen genoeg in mijn omgeving die er met hun vlees en bloed van kunnen getuigen, wat dat is: uit de dood opstaan. Mensen die een kanker hebben overwonnen, bijvoorbeeld. Of mensen die maanden- of zelfs jarenlang in de psychiatrie hebben gezeten, en er sterker zijn uitgekomen dan voorheen. Nooit hebben zij dat uitsluitend aan zichzelf te danken. Zeer zeker aan zichzelf en aan de onverwoestbare levenswil diep binnen in hen, maar niet uitsluitend daaraan. Er zijn helpers mee gemoeid geweest: medisch en verpleegkundig personeel. Maar zelfs die volstaan niet, hoe goed geschoold ze ook zijn. Er zijn vooral altijd mensen die er met hun hart bij zijn, bij die zieke of (half)dode mens, die het op eigen krachten niet meer redt. Mensen die het leven terugschenken of terug opwekken louter door hun medelijden, hun luisterende nabijheid, hun geduldige betrokkenheid op die ander. Job had niet veel aan de drie vrienden die bij hem kwamen zitten toen het hem slecht ging, en die ieder kwamen aandragen met een karrevracht vol goede raad. Veel meer had hij aan wie bij hem kwamen zitten en gewoon hun mond hielden, maar van wie het hart wel bloedde bij het aanzien van Jobs ellende.

Etienne Eertmans
5 juni 2016

Illustratie: Meester van Antwerpen, 1485-1491 (Rijksmuseum Amsterdam)

vrijdag 3 juni 2016

Het grootste gebod

“Toen iemand uit de kring van de schriftgeleerden hen had horen redeneren en zag dat Jezus hun een uitstekend antwoord gaf, ging hij hem vragen: ‘Wat is het allereerste gebod?’  Jezus antwoordde: ‘Het eerste is dit: Luister Israël, de Heer onze God is de enige Heer, en u zult de Heer uw God liefhebben met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw verstand en met heel uw kracht. Het tweede is dit: U zult uw naaste liefhebben als uzelf. Er is geen enkel gebod groter dan deze twee.’

En de schriftgeleerde zei hem: ‘Juist, meester, terecht zegt u: Hij is de enige en er is geen ander dan hij. En hem liefhebben met heel uw hart en heel uw inzicht en heel uw kracht en uw naaste liefhebben als uzelf is veel meer dan alle brand- en slachtoffers.’

En toen Jezus zag dat hij met begrip antwoordde, zei hij tegen hem: ‘U staat niet ver van het koninkrijk van God.’
(Markus 12,28-34)

Deze tekst werd in de katholieke liturgie gelezen op 2 juni.

Hij krijgt een bijzondere weerklank, als je beseft hoe belangrijk de tekst uit Deuteronomium 6,4 die Jezus hier citeert, voor de Joodse gelovigen wel is. Hij maakt de kern uit van hun geloofsbelijdenis. Hij is het begin van het ‘Sjemá’, het gebed dat iedere vrome Jood ’s morgens en ’s avonds bidt. Hij wordt bovendien ingesloten in de mezoeza, het kokertje dat alle Joodse mensen aan hun deurstijlen bevestigen. In Antwerpen herken je de huizen die bewoond worden door Joodse mensen aan de mezoeza naast hun voordeur.

De tekst uit Deuteronomium 6,4 wordt met de hand geschreven op een strook perkament, in onuitwisbare inkt. Bij binnenkomst van het huis of vertrek waar een mezoeza is aangebracht is het gebruikelijk om deze te kussen of aan te raken.

De in de mezoeza ingesloten tekst gaat nog verder: hij bevat de opdracht om het ‘grootste gebod’ “in uw hart te bewaren, hem aan uw kinderen in te prenten en erover te spreken, wanneer gij in uw huis zit, wanneer gij onderweg zijt, wanneer gij neerligt en wanneer gij opstaat. Gij zult het ook tot een teken op uw hand binden en het zal u een voorhoofdsband tussen uw ogen zijn, en gij zult ze schrijven op de deurposten van uw huis en aan uw poorten, opdat gij en uw kinderen in het land, waarvan de Heer uw vaderen gezworen heeft dat Hij het hun zou geven, zo lang leeft als de hemel boven de aarde staat”. (Deuteronomium 11,13-21)

De vrome Joden passen dit voorschrift letterlijk toe door het ‘grootste gebod’ niet alleen in hun mezoeza’s in te sluiten, maar ook in de doosjes die zij bij het gebed thuis of in de synagoge op hun voorhoofd en polsen binden. In de katholieke liturgie vinden wij een zeer bescheiden equivalent in de kruisjes waarmee de gelovigen zichzelf vóór de lezing van het evangelie betekenen, op voorhoofd, lippen en hart.

Sinds kort siert een mezoeza ook mijn deurstijl, naast de binnendeur van mijn appartement. Het is een bijzonder exemplaar, een speelgoedversie als het ware, versierd met wolkjes en ballonnetjes in allerlei frisse kleuren. Wees welkom, als je het een keer wil komen bekijken! Maar vooral, raak het ook eens aan en bedenk daarbij dat van je naaste houden als van jezelf de gulden regel is, die respect- en liefdevol samenleven mogelijk maakt over alle religies en culturen heen.

Etienne Eertmans
3 juni 2016

Marc Chagall, rabbi met wetsrol