zondag 5 juni 2016

Ook zonder bemiddeling gaat het

“Jezus ging naar een stad die Naïn heette; zijn leerlingen en een grote mensenmenigte gingen met hem mee.

Toen hij de stadspoort naderde, werd er juist een dode uitgedragen, de enige zoon van een weduwe. Een talrijke menigte mensen uit de stad was bij haar. Toen de Heer haar zag, kreeg hij medelijden met haar. ‘Huil niet’, zei hij tegen haar.

Hij liep naar de lijkbaar toe en raakte die aan. De dragers bleven staan en hij zei: ‘Jongeman, kom overeind, zeg ik je!’  

En de dode ging rechtop zitten en begon te praten, en hij gaf hem aan zijn moeder.

Ontzag vervulde allen en ze prezen God. Ze zeiden: ‘Een groot profeet is onder ons opgestaan’, en ‘God heeft naar zijn volk omgezien.’ Dit verhaal over hem verbreidde zich in heel het Joodse land en de wijde omtrek.”

(Lukas 7,11-17)

Deze tekst wordt in de katholieke liturgie gelezen op de tiende zondag door het jaar in de C-cyclus.

In tegenstelling tot het fragment dat in het Lukasevangelie onmiddellijk aan het bovenstaande verhaal voorafgaat, treedt in dit korte verhaal niemand als bemiddelaar op. Geen moeder die Jezus komt smeken om haar zoon naar het leven terug te brengen. Geen omstanders die het voor de moeder opnemen. Wel wordt er veel medeleven betoond: een ‘talrijke menigte’ vergezelt de moeder op de dodentocht van haar zoon. Haar lot is vreselijk, want wie zal nu de zorg voor haar opnemen, nu haar enige kind is gestorven? Misschien was dat niet eens haar grootste zorg: hoe het nu verder moest met háár. Geen grotere pijn dan die van een moeder die haar kind moet afstaan, aan een voogd of, nog erger, aan de Dood.

Ook Jezus krijgt het te kwaad bij het zien van zo’n grote smart. “Hij kreeg medelijden met haar”. Ook elders in het evangelie is er expliciet sprake van het medelijden dat Jezus vervult, met name bij het zien van de grote menigte die ten koste van alles hem in zijn voetspoor volgt: “Toen hij de menigte zag, werd hij tot in zijn binnenste door hen geraakt, omdat ze afgemat neerlagen als schapen zonder herder.” (Matteüs 9,36 – zie ook Markus 6,34).

Ongevraagd treedt Jezus op de weduwe toe en troost haar. Vervolgens raakt hij de lijkbaar aan. (Het dode lichaam raakt hij niet aan, omdat de Joodse reinheidswetten dat niet toelieten). En hij spreekt de levenwekkende woorden: “Jongeman, sta op!” Zoals de Schepper in het begin sprak: “Er zij licht!” – en er was licht.

Vanaf hier daagt het verhaal mij uit. Hoezo, een dode tot leven wekken? Zitten we hier weer midden in een sprookjesverhaal, zoals die keer toen Jezus over het water wandelde zonder zijn voeten nat te maken? Dat is natuurlijk niet wat de schrijver van het verhaal ons wil meegeven.


Er zijn mensen genoeg in mijn omgeving die er met hun vlees en bloed van kunnen getuigen, wat dat is: uit de dood opstaan. Mensen die een kanker hebben overwonnen, bijvoorbeeld. Of mensen die maanden- of zelfs jarenlang in de psychiatrie hebben gezeten, en er sterker zijn uitgekomen dan voorheen. Nooit hebben zij dat uitsluitend aan zichzelf te danken. Zeer zeker aan zichzelf en aan de onverwoestbare levenswil diep binnen in hen, maar niet uitsluitend daaraan. Er zijn helpers mee gemoeid geweest: medisch en verpleegkundig personeel. Maar zelfs die volstaan niet, hoe goed geschoold ze ook zijn. Er zijn vooral altijd mensen die er met hun hart bij zijn, bij die zieke of (half)dode mens, die het op eigen krachten niet meer redt. Mensen die het leven terugschenken of terug opwekken louter door hun medelijden, hun luisterende nabijheid, hun geduldige betrokkenheid op die ander. Job had niet veel aan de drie vrienden die bij hem kwamen zitten toen het hem slecht ging, en die ieder kwamen aandragen met een karrevracht vol goede raad. Veel meer had hij aan wie bij hem kwamen zitten en gewoon hun mond hielden, maar van wie het hart wel bloedde bij het aanzien van Jobs ellende.

Etienne Eertmans
5 juni 2016

Illustratie: Meester van Antwerpen, 1485-1491 (Rijksmuseum Amsterdam)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten