“Jezus
ging naar een stad die Naïn heette; zijn leerlingen en een grote mensenmenigte
gingen met hem mee.
Toen
hij de stadspoort naderde, werd er juist een dode uitgedragen, de enige zoon
van een weduwe. Een talrijke menigte mensen uit de stad was bij haar. Toen de
Heer haar zag, kreeg hij medelijden met haar. ‘Huil niet’, zei hij tegen haar.
Hij
liep naar de lijkbaar toe en raakte die aan. De dragers bleven staan en hij
zei: ‘Jongeman, kom overeind, zeg ik je!’
En
de dode ging rechtop zitten en begon te praten, en hij gaf hem aan zijn moeder.
Ontzag
vervulde allen en ze prezen God. Ze zeiden: ‘Een groot profeet is onder ons
opgestaan’, en ‘God heeft naar zijn volk omgezien.’ Dit verhaal over hem
verbreidde zich in heel het Joodse land en de wijde omtrek.”
(Lukas
7,11-17)
Deze tekst wordt
in de katholieke liturgie gelezen op de tiende zondag door het jaar in de
C-cyclus.
In
tegenstelling tot het fragment dat in het Lukasevangelie onmiddellijk aan het
bovenstaande verhaal voorafgaat, treedt in dit korte verhaal niemand als
bemiddelaar op. Geen moeder die Jezus komt smeken om haar zoon naar het leven terug
te brengen. Geen omstanders die het voor de moeder opnemen. Wel wordt er veel
medeleven betoond: een ‘talrijke menigte’ vergezelt de moeder op de dodentocht
van haar zoon. Haar lot is vreselijk, want wie zal nu de zorg voor haar
opnemen, nu haar enige kind is gestorven? Misschien was dat niet eens haar
grootste zorg: hoe het nu verder moest met háár. Geen grotere pijn dan die van
een moeder die haar kind moet afstaan, aan een voogd of, nog erger, aan de
Dood.
Ook Jezus
krijgt het te kwaad bij het zien van zo’n grote smart. “Hij kreeg medelijden
met haar”. Ook elders in het evangelie is er expliciet sprake van het
medelijden dat Jezus vervult, met name bij het zien van de grote menigte die ten
koste van alles hem in zijn voetspoor volgt: “Toen hij de menigte zag, werd hij
tot in zijn binnenste door hen geraakt, omdat ze afgemat neerlagen als schapen
zonder herder.” (Matteüs 9,36 – zie ook Markus 6,34).
Ongevraagd
treedt Jezus op de weduwe toe en troost haar. Vervolgens raakt hij de lijkbaar
aan. (Het dode lichaam raakt hij niet aan, omdat de Joodse reinheidswetten dat
niet toelieten). En hij spreekt de levenwekkende woorden: “Jongeman, sta op!”
Zoals de Schepper in het begin sprak: “Er zij licht!” – en er was licht.
Vanaf hier
daagt het verhaal mij uit. Hoezo, een dode tot leven wekken? Zitten we hier
weer midden in een sprookjesverhaal, zoals die keer toen Jezus over het water
wandelde zonder zijn voeten nat te maken? Dat is natuurlijk niet wat de
schrijver van het verhaal ons wil meegeven.
Er zijn
mensen genoeg in mijn omgeving die er met hun vlees en bloed van kunnen
getuigen, wat dat is: uit de dood opstaan. Mensen die een kanker hebben
overwonnen, bijvoorbeeld. Of mensen die maanden- of zelfs jarenlang in de
psychiatrie hebben gezeten, en er sterker zijn uitgekomen dan voorheen. Nooit
hebben zij dat uitsluitend aan zichzelf te danken. Zeer zeker aan zichzelf en
aan de onverwoestbare levenswil diep binnen in hen, maar niet uitsluitend
daaraan. Er zijn helpers mee gemoeid geweest: medisch en verpleegkundig
personeel. Maar zelfs die volstaan niet, hoe goed geschoold ze ook zijn. Er
zijn vooral altijd mensen die er met hun hart bij zijn, bij die zieke of
(half)dode mens, die het op eigen krachten niet meer redt. Mensen die het leven
terugschenken of terug opwekken louter door hun medelijden, hun luisterende
nabijheid, hun geduldige betrokkenheid op die ander. Job had niet veel aan de
drie vrienden die bij hem kwamen zitten toen het hem slecht ging, en die ieder
kwamen aandragen met een karrevracht vol goede raad. Veel meer had hij aan wie
bij hem kwamen zitten en gewoon hun mond hielden, maar van wie het hart wel
bloedde bij het aanzien van Jobs ellende.
Etienne
Eertmans
5 juni 2016Illustratie: Meester van Antwerpen, 1485-1491 (Rijksmuseum Amsterdam)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten