“Jezus
zei aan zijn leerlingen:
‘Je
hebt gehoord dat er eertijds gezegd is: Oog om oog en tand om tand. Maar ik zeg
jullie, een zaak niet uit te vechten met iemand die je kwaad deed.
Maar
als iemand jou een klap op je rechterwang geeft, houd hem dan ook de andere
voor.
En
als iemand een geding tegen je aanspant om je hemd te krijgen, laat hem dan ook
je jas.
En
als iemand je dwingt om hem één mijl te begeleiden, ga er twee met hem.
Geef
aan wie jou iets vraagt, en wend je niet af als iemand van je wil lenen.’”
(Matteüs
5,38-42)
Dit fragment
uit de zogeheten Bergrede van Jezus, in de versie volgens de evangelist
Matteüs, wordt in de katholieke liturgie gelezen op maandag van de elfde week
door het jaar in de pare jaren.
Met de
Bergrede is het voor mij allemaal begonnen. Of toch bijna. Eerst was er de
frater-onderwijzer die de klas van het zesde leerjaar in de vrije lagere
jongensschool in Lanaken onder zijn hoede had. Hij wist zo bezielend te spreken
over Jezus en over zijn hedendaagse navolgers – ik herinner me dat hij Dom
Helder Camara vaak ter sprake bracht – dat hij het vuurtje in mijn hart deed
ontbranden. Ik ben hem er eeuwig dankbaar voor.
Maar in het
college, op internaat, moest ik alleen verder. Althans, zo voelde het toch aan.
De pater-godsdienstleraar die ons werd toegewezen, was allesbehalve een
stichtend voorbeeld van heiligheid – bespaar mij om meer in details te treden.
Hij is sinds lang overleden en ik hoef me gelukkig geen zorgen meer te maken
over zijn zielenheil, daar heeft de Barmhartige God nu allicht zijn handen vol
mee. Maar ontrouw werd ik mijn Grote Vriend Jezus niet. Ik las dagelijks in de
Evangeliën en ik herinner me als de dag van gisteren hoe mijn kinderhart
brandde bij het lezen van de Bergrede volgens Matteüs. De hoofdstukken 5, 6 en
7, die deze rede weergeven, worden weleens de grondwet van het christendom
genoemd. Dat is correct, maar doet tegelijk de tekst onrecht aan. Daarvoor is
hij gewoon te meeslepend en onthutsend. Hij gooit alle gangbare waarden
overhoop. De ladder die de o zo menselijke samenleving traditiegetrouw als
meetlat hanteert, wordt gewoon op zijn kop gezet. Wie op de onderste sport
stond, komt opeens helemaal bovenaan te staan. De kleine, zwakke, kwetsbare,
weerloze mens; de bejaarde; het kind; de bedelaar; de wees; de weduwe of
weduwnaar; de gevangene; de verdoemde en verworpene: zij komen in het centrum
te staan. Aan de aandacht en liefde die wij hun schenken, wordt afgemeten wat
wij als gelovige medebroeder of -zuster waard zijn. Wat doet zo’n boodschap met
een dertienjarige jongen, die zelf nog rusteloos ijkpunten zoekt voor zijn nog
jonge leven?
Het
bovenstaande fragment is slechts een klein stukje uit die zo “gevaarlijke”
tekst, maar wel representatief. Begin er maar aan: niet toegeven aan de woede
die in je kookt, wanneer iemand je pijn of onrecht aandeed. Het gaat nog niet
eens om vergeving, die stap komt veel later pas. Maar wie bijt er nu niet van
zich af? Wie laat zich zo maar belachelijk maken? Je telt gewoon niet meer mee
als je niet je mannetje staat. Tenzij… ja, tenzij je op een andere manier toch
het hoofd hoog houdt. Door de mens tegenover je niet te identificeren met het
kwaad dat hij of zij begaat, en daardoor in hem of haar in de eerste plaats de
arme te zien, die lijdt onder zijn hartstochten. (Woede, angst, hebzucht,
begeerte…) En, wie weet, zelfs voor die mens te bidden. Een stap zetten waartoe
die broeder of zuster van jou nog niet in staat is. Dat heet in de praktijk “de
andere wang aanbieden”.
In het bijzonder
van de evangelische raad om “met iemand twee mijl te gaan, als hij je dwingt om
hem één mijl te begeleiden” heb ik kort geleden van iemand een zo spitse uitleg
gekregen, dat ik die met veel plezier verder wil delen via dit forum. De
achtergrond is die van een joods volk dat de bezetter – het keizerlijke Rome –
op zijn grondgebied heeft moeten toelaten. Die bezetter veroorlooft zich alles,
hij en hij alleen bepaalt de wetten. De joden, de onderworpenen, bezitten geen
rechten, tenzij de Romeinen om strategische redenen hun die toestaan. In
principe zijn de joden echter objecten, slaven en slavinnen zonder rechten.
Vergelijk met de situatie van de Afrikaanse mensen in de voormalige Belgische
kolonie Kongo onder – bijvoorbeeld – koning Leopold II, of, waarom niet, de
koningen die hem opvolgden, totdat Boudewijn het land in 1960 zijn
onafhankelijkheid terug schonk.
Een
keizerlijke soldaat had het recht om een jood zonder meer op te dragen om
gedurende één mijl zijn uitrusting te dragen, zodat hij zich zelf daarmee niet
hoefde te vermoeien. Wie weigerde, tekende zijn doodvonnis. Wel was de afstand
beperkt tot één mijl, om te voorkomen dat die jood zich zo zelfzeker begon te
voelen dat hij zich gekke dingen in het hoofd ging halen. Of om te voorkomen
dat de omgang van lieverlee te familiair dreigde te worden. Nu voel je het al
aankomen: als een jood, de listige raad van Jezus indachtig, nu eens spontaan
aanbiedt om de uitrusting van zijn overheerser twee mijl lang over te nemen,
hoe denk je dat die Romeinse soldaat reageert? Zijn argwaan zal onmiddellijk
gewekt zijn: welke snoodaard wil daar zoete broodjes bakken met zijn overste? Wat
wil die soms van hem gedaan krijgen? Het gevolg laat zich raden: de soldaat zal
voor de zekerheid iemand anders bij de kraag vatten. En wie is de lachende
derde? Juist!
Heerlijk is
dat, zo spitten in die ouwe teksten, die toch zo actueel kunnen zijn!
Etienne
Eertmans
13 juni 2016
Geen opmerkingen:
Een reactie posten