Vader, broer,
zus en de ik-persoon van het verhaal, van wie ik tot nader order aanneem dat
het Rebekka de Wit zelf is, trekken er gedurende “twee lange, onbeschrijflijke
weken” op uit. Ze hebben er alle reden toe om zichzelf dat te gunnen, want in
de voorbije dagen moesten ze voorgoed afscheid nemen van zowel hun zieke moeder
als de beste vriend van Rebekka’s zus.
Het viertal
propt de auto vol met nuttige en vooral nutteloze spullen en begeeft zich naar een
zonnige, in mijn verbeelding zuiderse bestemming. Niks georganiseerd, niks luxueus
of zo, nee, gewoon ergens de auto laten stoppen op een plaats waar kamperen
eigenlijk verboden is, “een plek waar niemand ons zou vinden”, misschien wel
“de droombestemming van iemand die niet meer leefde”. Daar beleven zij samen
“dagen om naar te verlangen terwijl ze nog bezig waren; dagen die ons konden
opvangen als we zouden vallen.”
Op die plek
buiten de tijd leven ze, voor zolang als het duurt, volgens “een andere
hartslag”, dichter bij het Ware Leven zeg maar. Dat valt te associëren met
speelsheid, onbevangenheid, tegenwoordigheid, levenslust, geluk dat met de
regelmaat van een klok tot ontploffing komt, ‘een extreem goed gevoel voor
humor, maar tegelijk ook een extreem goed gevoel voor verdriet’.
De liefde
waarmee Rebekka over haar vader schrijft, krijgt in het verhaal een prominente
plaats. Talloze verfijnde miniatuurtjes schilderen de warme gevoelens die
beiden elkaar toedragen. Aan hem dankt zij naar eigen zeggen ‘de moedertaal
waarin zij kan wonen’.
Maar even
pakkend zijn de herinneringen die zij ophaalt aan haar overleden moeder. En de
omzichtigheid waarmee zij zich beweegt rond het onvatbare verdriet van haar
zus.
Het kan voor
sommige lezers oncomfortabel voelen dat het verhaal niet rechtlijnig, maar
eerder associatief verloopt. Ik heb mij zelf met graagte overgegeven aan de
heerlijke stroom van gedachten, herinneringen, gevoelens en verlangens, zoals
Rebekka de Wit die schijnbaar ongeremd uit haar pen laat vloeien. Soms twijfelt
zij zelf eraan of “wat zij allemaal probeert vast te houden” wel te beschrijven
is. En zij erkent de moeite om haar stem te houden “zonder mee te gaan met
degenen die naast je staan – in een wereld die oneindig veel groter is dan
jij”. Zij vangt ook kritiek op haar wijze van vertellen, op school al, als kind.
Zij verliet te gemakkelijk de waarheid, luidde de aantijging. Voor straf mocht
zij nooit meer iets vertellen in de kring! En haar moeder schreef op het
antieke hout van Rebekka’s kinderbed de woorden ‘nooit meer liegen’! Maar,
noteert ze, haar schaamte hield op “toen iemand mij vertelde dat Chinezen de
eerste leugen van hun kind vieren, omdat ze dan tot de wereld behoren”. Hoera
voor alle roman- en toneelschrijvers!
Ik heb me
tijdens het lezen voortdurend afgevraagd welke zin of passage ik uiteindelijk
de mooiste vond van het hele boek; zo’n passage die je zou willen inkaderen en
boven je bed of op de badkamerspiegel hangen. Ik ben er niet uit geraakt; ze
waren te talrijk. Laat ik het tien seconden lang op deze houden: “Er steeg
water vanuit mijn buik omhoog en ik voelde me uitverkoren. Alweer. Ik voel me
heel vaak uitverkoren, maar dat gaat altijd weer over. Ik weet meestal niet
waar ik uitverkoren voor zou zijn, behalve dan om ‘iets te doen’. Iets waardoor
we het tegendeel voelen van bindingsangst. Iets waardoor we niet meer zouden
stoppen van mensen te houden omdat uiteindelijk alles toch naar de kloten gaat,
of in ieder geval voorbij. Zo zouden we ons niet opstellen. We zouden juist
meer en van iedereen houden.” (p.65)
Als ik voluit
en kinderlijk mag geloven in de echtheid van het verhaal dat Rebekka de Wit in
dit boek vertelt, dan is het vandaag dag op dag vijftien jaar geleden dat haar
moeder van de dokter te horen kreeg dat zij aan ongeneeslijke kanker leed. Het
was de dag waarop in New York twee vliegtuigen zich in de WTC-torens boorden.
Rebekka was toen vijftien jaar oud, en na de diagnose leefde haar moeder nog
340 dagen, terwijl de dokter haar nog slechts een paar weken leven had
voorspeld.
Maar niet of
alles wat in het boek beschreven staat feitelijk zo gebeurd is, is van tel. Wel
de stroom van geloof, hoop en verlangen die doorheen het verhaal trekt; geloof
dat “alles uitmaakt, elke vogel, elke seconde”: niets kan gemist worden, want
dan klopt het geheel niet meer. Het gaat om leven met “ogen zo open als de zee”,
zodat alles erin kan. Onbevangen leven, ook, zonder berekening, zonder jezelf of
anderen op te hangen aan veelal theoretisch bedachte keuzes en categorieën, die
het beeld oproepen van een soort schijnzelfstandigheid in een bestaan waarin er
per slot van rekening niet zoveel te kiezen valt. Meer dan in die schimmige
schijn van zelfstandigheid, geloven in de afhankelijkheid en verbondenheid van
alles met allen, en daaraan trouw zweren. Aan het sterrenbeeld dat je samen
vormt. Of aan zoiets als “een hart waar je samen in zit, zoals in een
atmosfeer; en als iemand daaruit weggaat breekt het”.
Etienne
Eertmans
11 september
2016
Geen opmerkingen:
Een reactie posten